Nu ga je brainstormen over de gebruikersfuncties. Eerst met je projectteam, vanuit de cliëntgroepen. Daarna samen met ervaringsdeskundigen (cliënten en/of hun vertegenwoordigers). Persoonlijke ervaringen kunnen helpen, maar vraag je steeds af: ‘is dit voor andere cliënten binnen deze cliëntgroep ook zo?’ en redeneer dus steeds vanuit de groep.
Leg alle ideeën en wensen vast op het werkblad. Schrijf de functies die nodig zijn op in de ik-vorm. Wees specifiek en gebruik voor ieder aspect een aparte regel.
Bijvoorbeeld ‘Als cliënt met NAH wil ik mijn agenda kunnen aanpassen en inzien waar ik ook ben, zodat ik zelfstandig mijn activiteiten kan plannen.’ splits je op in twee gebruikersfuncties:
- ‘Als cliënt met NAH wil ik mijn agenda kunnen aanpassen in mijn woonkamer, zodat ik in alle rust mijn activiteiten kan plannen.’
- ‘Als cliënt met NAH wil ik mijn agenda kunnen inzien overal waar ik ben, zodat ik altijd weet wat mijn activiteiten voor die week zijn en zelfstandigheid ervaren bij het uitvoeren ervan.
Is een gebruikersfunctie niet voor iedereen binnen de groep van toepassing, maar wel voor een groot deel van de cliënten? Schrijf die gebruikersfunctie dan toch op. Zo stel je een gedetailleerde lijst op van de functies die, voor die groep gebruikers, van belang zijn.
Redeneer steeds vanuit het gewenste, aangepaste zorgproces waarin je de technologie gebruikt. Vaak benoemen mensen wat ze gewend zijn. Vraag steeds door en blijf nieuwsgierig: Hoe belangrijk is deze gebruikersfunctie en waarom? Is dit de manier waarop het moet blijven? Waarom? En zou het anders/beter/fijner kunnen? En waarom is dat precies? Moet dit alleen binnenshuis mogelijk zijn, of ook buitenshuis op andere plekken? Welke plekken en waarom? Wat zou er gebeuren als we die gebruikersfunctie niet hebben? Welk probleem is er dan? Wat zou ideaal zijn? Hoe zou het anders kunnen? En wat zou dat opleveren?
Heb je de categorieën gebruikersfuncties nog niet omschreven? Ga dan terug naar stap 3 en doe dat nu.